Het is vrijdagmiddag, ik zit in de bus onderweg naar mijn avonddienst. Opgewekt zie ik mensen voorbij fietsen, bijna weekend. Ik vind het fijn om onderweg naar mijn werk wat muziek te luisteren en naar buiten te kijken. Het voelt als een soort stilte voor de storm. Mijn gedachten dwalen af en ik vraag me af hoe druk het vanavond zal zijn. Tegen beter weten in hoop ik dat de patiënten die al een tijdje op de afdeling liggen zijn opgeknapt. Van de meeste patiënten ken ik de naam, maar van veel patiënten ken ik ook het verhaal. Wie ze zijn, wat ze deden voordat ze corona kregen en wie hun echtgenoot is.
Ik zwaai de buschauffeur gedag en loop het ziekenhuis in, richting de spoedeisende hulp. Zodra ik de klapdeuren van het spoedplein door loop komen de bekende geluiden mij als een zoemende waas tegemoet. De piepende monitoren, het getik op de toetsenborden, het geluid van deuren die open en dicht gaan en verschillende stemmen door elkaar heen. Van buitenaf lijkt het een ongeorganiseerd zooitje, maar niets is minder waar. Iedereen heeft zijn eigen taken en er wordt duidelijk gecommuniceerd. Ik check het scherm waar op te zien is welke kamers op de SEH bezet zijn. De hele spoedeisende hulp ligt vol en ik tel vluchtig om te concluderen dat ongeveer de helft hiervan longpatiënten zijn met achteruitgang COVID.
De arts-assistent van de long tikt op mijn schouder en wenkt dat ik mee moet komen. Hij drukt het dienstsein in mijn handen en we lopen naar de behandelkamers waar een patiënt een drain krijgt. Ik hijs me in een steriel pak, frommel mijn haar onder een mutsje en ruil mijn schoenen in voor operatie klompen. We zijn nog maar net de klapdeuren door, of de telefoon gaat. De toestand van een patiënt op de afdeling verslechterd. Ik noteer de belangrijkste punten en stel de verpleegkundige die ik aan de lijn heb gerust, we komen direct na het plaatsen van de drain naar de afdeling. Het sein blijft af gaan en meer en meer patiënten gaan achteruit. Op de afdeling is het druk, verpleegkundigen lopen af en aan en bieden daarnaast nog ondersteuning aan familie van patiënten.
We lopen naar een meneer die al een hele tijd op de afdeling ligt en de afgelopen dagen verder achteruit is gegaan. Hij is onrustig en bang. Hij weet dat zijn situatie verslechtert en is oncomfortabel, maar hij weigert morfine. “Dokter, ik wil nog niet dood” zegt hij terwijl hij de hand van de arts grijpt en bang om zich heen kijkt. Hij wil nog zó graag leven, maar zijn lichaam is op. Hij genoot met volle teugen van het leven voordat hij ziek werd. Hij fietste graag en haalde elke ochtend een kop koffie en de krant. Maar nu kan zijn lichaam niet meer, van binnen verwoest door corona. We kunnen er niet meer voor zorgen dat hij weer zijn kop koffie en de krant kan halen. Nooit meer zal hij door de buurt een rondje fietsen in het zonnetje. Het enige wat we nu kunnen doen, is zorgen dat deze meneer geen pijn heeft. Dat hij omringd door zijn geliefden afscheid kan nemen van hen en van het leven. We lopen even later de kamer uit, het is stil op de gang en in de verpleegpost. Dit hebben we het afgelopen jaar, week in week uit gezien. En toch worden we er nog elke keer stil van.
Na mijn dienst stap ik in een lege bus. De buschauffeur kijkt me aan in zijn binnenspiegel en vraagt of ik heb gewerkt vanavond. We praten over het ziekenhuis, de pandemie waar we midden in zitten en de gevolgen hiervan. Hij vertelt dat er ook collega’s van hem aan corona zijn overleden en vertelt trots dat zijn vriendin gisteren gevaccineerd is. Het is fijn dat de stilte in de lege bus wordt gevuld. Fijn om met iemand te praten na een dienst als deze. De bus vermindert vaart en komt tot stilstand bij de halte. “Bedankt voor het werk dat je doet” zegt de buschauffeur terwijl ik uit de bus stap. “U ook bedankt!” Roep ik terug en ik zwaai. Het is stil op straat. Een wereld van verschil vergeleken met de hectiek in het ziekenhuis. Na een lange dienst ben ik weer thuis. Terwijl ik de sleutel in de deur steek bedenk ik nog maar eens hoe dankbaar ik ben voor mijn gezondheid.
Comments